Trektocht door de Zwitserse Alpen (deel 2)

Wandeldag 2: St. Maighelshütte - Vermighelhütte

In berghutten wordt het ontbijt geserveerd tussen 7.00 en 8.00 uur. Mila kon dat maar moeilijk geloven en bedelde onder het mom van ‘maar het is toch vakántie?’ naar een langere uitslaaptijd. We zeiden dat ze dat maar moest regelen met de huttenwaard, maar zo nodig hoefde het nu ook weer niet. Dus schoven we om 7.30 uur netjes aan bij het ontbijt en stonden we een uur later buiten, onze rugzakken behangen met fris uitgewassen sokken en ondergoed dat in de nacht nog niet gedroogd was. Iedereen was al weg. Er waren alleen de bergen met hun uitdagende toppen en het adembenemende uitzicht over het dal waar we die dag doorheen zouden lopen. De zon scheen.

Het was een makkelijke wandeldag zonder extreme hoogteverschillen. We maakten rustige klimmetjes en dalingen tussen de 2000 en de 2400 meter hoogte, slingerend over paadjes langs bruine Alpenkoeien met hun luid klinkende bellen en oneindig veel watertjes die aan alle kanten van de hellingen naar beneden stroomden. Die klingelende bellen en het ruisen van het water zijn samen het geluid van de Alpen. Op welke Alp je ook staat, je hoort altijd koeien en water. Het water is heel rustgevend. Die koeienbellen klinken heel gezellig, maar voor de koeien in kwestie lijkt het me een hel om dag en nacht dat geklingel in je oren te hebben. Tijd voor een microchip!

IMG_0155.JPG
IMG_0101.JPG

Halverwege de afdaling naar de Vermighelhütte begon het te regenen. Een echtpaar met twee vakantiefietsen kwam ons in de verte tegemoet. We moesten even goed kijken, maar inderdaad, ze waren echt een fiets met volle fietstassen over de keien de berg op aan het duwen. Ze groetten ons alsof het de normaalste zaak van de wereld was dat ze op deze plek een fiets omhoog aan het zeulen waren. Ze hadden net zo goed een boot mee kunnen nemen. Als het mountainbikes waren geweest, dan hadden we het wel begrepen. Die kwamen hier van de smalste en steilste paadjes naar beneden gedenderd. Levensgevaarlijk, maar vooruit. Deze vijftigers leken toch echt de verkeerde afslag genomen te hebben tijdens hun fietsvakantie. Maar hun houding verried niets van paniek of verwondering over de voor hun misplaatste omgeving, dus we groetten vriendelijk terug en lieten hen passeren. 

Ik was er heilig van overtuigd dat ik gereserveerd had bij de Vermighelhütte, maar toen we daar rond 15.00 uur drijfnat van de regen aankwamen, bleken onze namen niet op de lijst te staan. Gelukkig was de man die ons ontving heel aardig. Toen ik hem een mailtje had laten zien van een van zijn collega’s ging hij meteen in de regelstand. Hij had een kamer waar een groep van zes wandelaars zou slapen, maar die groep zou misschien niet komen in verband met het slechte weer. ‘En als ze wel komen, dan kunnen zij onder in het stapelbed slapen en jullie bovenin’, zei hij opgewekt. Hij was duidelijk blij dat hij een oplossing had gevonden. We pakten onze natte rugzakken uit in de bagageruimte en richtten onze bedden vast in met onze slaapzakken, kussen, e-books, zaklampen en de knuffel van Mila.

Daarna wilden we ons opwarmen in de douche. Drie minuten douchen kostte vijf Zwitserse frank, iets minder dan vijf euro. Dat vonden we belachelijk veel geld voor een douche. We namen tien frank mee voor de zekerheid, maar we waren vast van plan door extreem effectief te douchen met zijn drieën binnen drie minuten klaar te zijn (inclusief haren wassen). Het was een ingewikkeld roulatieschema van jezelf natmaken, de douche uit om je haren en je lijf in te zepen, terwijl nummer twee zich nat maakte, dan haren spoelen, nummer drie eronder, etcetera. En dit in een douchehokje dat bestemd was voor één persoon. We haalden het nét binnen de tijd en daar waren we maar wat trots op. Later kwamen we erachter dat we die vijf Zwitserse frank die we extra hadden meegenomen hadden laten liggen op een richeltje in de douche. Dus waren we alsnog tien frank kwijt en dat hadden we voor niks zo snel gedoucht. Maar okee.

Toen Mila en ik in ons schone avondtenue op onze bedden lagen te relaxen, ontdekte ik al zoekend in mijn mailbox dat ik helemaal niet gereserveerd had voor deze hut. Ik had wel gemaild met iemand, maar ik had de reservering nooit bevestigd. Tegelijkertijd ving ik via de openstaande deuren een gesprek op tussen Jantien en de huttenwaard beneden. Hij was enorm zijn excuses aan het aanbieden, want de zes mensen bij wie hij ons lastminute had ingedeeld, wilden niet dat wij bij hen op de kamer zouden slapen. Ik liep naar beneden om te zeggen dat hij helemaal niet zijn excuses hoefde aan te bieden en dat ik me vergist had. We hadden geen reservering en we hadden heel zijn schema in de war gegooid. De excuses waren van ons! ‘Ja, maar toch vind ik het vervelend,’ zei hij, ‘want waar moeten jullie nu slapen?’  

Uiteindelijk hielp hij ons aan een prima kampeerplekje, zo’n honderd meter van de hut vandaan. Het was al bijna donker toen we onze tent daar opzetten. Toen we onze spullen weer bij elkaar zochten in de hut (hup, alles weer in de rugzak!), liepen de zes Duitse pensionado’s - die niet bij ons op de kamer wilden vanwege corona - de hele tijd te dringen en te ellenbogen in de bagagekamer. Alsof daar geen coronarisico aan vastzat. Ondanks het gedoe van het verhuizen waren we blij om ’s avonds in ons eigen tentje te liggen, ver weg van iedereen die het maar moeilijk vond om afstand te houden.

IMG_0105.JPG
IMG_0148.JPG

Wandeldag 3: Vermighelhütte – Lago di Lucendro

De volgende ochtend pakten we alles weer in en liepen we om 8.45 uur terug naar de berghut om daar op de veranda ons ontbijt klaar te maken. Alle wandelaars waren verdwenen en we werden ontvangen door het supervriendelijke team dat die week de hut beheerde. Ze vonden het maar stom dat ze ons weg hadden moeten sturen de avond ervoor, want ze vonden ons veel leuker dan die Duitse pensionado’s (en terecht). Om het goed te maken, wilden ze een ontbijtje voor ons maken. Mila kreeg een halve zelfgebakken marmercake voorgeschoteld, dus die vond het een topontbijt. ‘Je moet wel genoeg eten om over die bergpas te komen,’ zei de kok met een knipoog. En hij wees richting een paar enorme bergtoppen, die onmogelijk te beklimmen leken in een dag. ‘Daartussen ligt de Sellapas, daar gaan jullie vandaag overheen.’

We moesten van 2000 meter naar 2700 meter klimmen vandaag. En daarna weer dalen tot zo’n 2200 meter. We namen afscheid van onze nieuwe bergvrienden en begonnen aan onze meesterbeklimming. Na een kwartiertje lopen stond Mila alweer naar lucht te happen. Ze werd boos als ik begon over langer uitademen dan inademen, dus stelde ik voor dat ik een verhaal zou vertellen om haar af te leiden van haar ademhaling. Dat vond ze een goed plan. Tien minuten later vroeg ze of zíj het verhaal verder mocht vertellen. En dat was het begin van een héél lang verhaal, want ze ontdekte dat ze geen last had van haar ademhaling als aan het praten was.

Die dag praatte Mila vijf uur aan een stuk. Ik weet niet waar ze het allemaal vandaan haalde, maar ze bleef maar verhalen vertellen. Intussen liep ze als een berggeitje de pas op, zonder ook maar ergens last van te hebben. Ze had geloof ik niet eens in de gaten dat ze aan het lopen was. Als we een pauze namen, dan nam zij een pauze in het verhaal. En toen we bij de sneeuw aankwamen, moesten er sneeuwballen gegooid worden, maar verder praatte ze aan één stuk door.  

Het laatste stuk naar de bergpas bestond slechts uit rotsen en losliggende stenen, waar we half wandelend, half klauterend overheen moesten. Met hier en daar een flinke plak sneeuw om over te steken. Ik kreeg er een beetje een Lord of the Rings-gevoel bij – alsof we bijna bij Mordor waren. Alles was zo grijs en hard hier, het tegenovergestelde van de vriendelijke, groene valleien waar we over uitkeken.

IMG_0110.JPG
IMG_0121.JPG

De lucht betrok en het begon flink te waaien. Opeens voelde ik iets hards op mijn arm. ‘Auw!’ riep Mila. ‘Wat is dat?’ Plok, nog een keer, nu op mijn been. Plok, plok, plok, plok, plok – het begon te hagelen. Hagelstenen zo groot als knikkers. Kleine knikkers, maar toch, kníkkers! Het deed echt zeer, vooral op onze blote armen en benen. Er was niets waaronder we konden schuilen: we konden moeilijk onder een steen gaan liggen. ‘Kom bij mij staan,’ riep ik naar Mila. Voorovergebogen over mijn wandelstokken maakte ik een soort brug van mijn lijf, waar Mila onder kon zitten. Met mijn rugzak ving ik de meeste hagelstenen op, terwijl Jantien snel in haar tas op zoek ging naar regenjassen. Het zag er vast heel komisch uit, zo’n menselijke brug met een kind eronder. Intussen ging die hagelbui maar door. Als de stenen maar niet groter worden, dacht ik, want dan hebben we écht een probleem.

Toen we onze regenjassen aan hadden, was de hagelbui een stuk minder pijnlijk. En vrij snel hield het op. We liepen snel door, want we hadden geen trek in nog zo’n bui. We hoopten dat het weer aan de andere kant van de pas beter zou zijn. Meestal is dat zo op die hoogte. Voor we aan de laatste klim konden beginnen moesten we eerst een flink sneeuwveld oversteken, dat behoorlijk schuin afliep. Er lag een spoor in het midden van mensen die er eerder die dag al gelopen hadden. Dat was vrij makkelijk te volgen en met behulp van onze wandelstokken konden we onze balans houden en naar de overkant komen. Mijn voet kwam nog even vast te zitten onder een stuk rots, maar dankzij mijn nieuwe stevige wandelboots stelde dat weinig voor.

IMG_0164.JPG
IMG_0124.JPG

Ineens waren we boven. En ja hoor, daar had je de zon al. Bij een verlaten ruïne van wat eens een militair uitkijkpunt was hielden we een pauze. De drie Zwitserse jongens die ons uren eerder waren gepasseerd waren er ook. Zonder iets te zeggen keken we alle zes naar het waanzinnige uitzicht over de nieuwe vallei dat zich voor ons had ontvouwd na het bereiken van de top. Weg was de grijze, troosteloze sfeer van het laatste stuk van de klim. Prachtige witte wolkenformaties hingen als op een schilderij boven de eindeloze rij bergtoppen die we vanaf hier konden zien. Diep onder ons lag een groot meer omringd door lieflijk ogende groene weides. Er waren geen dorpen of andere tekenen van menselijk leven te zien.

Toen de Zwitserse jongens hoorden dat we uit Nederland kwamen, wilden ze weten of het echt waar is dat Nederland zo plat is. Ik zei dat de hoogste berg ongeveer 300 meter was, en dat dat een enkeling in die categorie was. Dat geloofden ze niet. ‘Maar dat kán toch niet?’ riep een van de drie zelfs uit. Met dit uitzicht vonden we het zelf ook maar moeilijk te geloven. ‘Waarom denk je dat er hier normaal zo veel Nederlanders zijn?’ vroeg ik.

De jongens waren van plan om er nog een complete dagetappe bij te doen, en we wensten ze veel succes. Wij hadden nog een uurtje of twee te gaan richting het stuwmeer dat daar diep in de vallei lag. Voor ons was dat ver genoeg met onze ongetrainde Nederlandse benen. Bovendien zou er toch een moment komen dat Mila was uitverteld.

Een paar honderd meter voor het Lago di Lucendro vonden we een mooi plekje om te kamperen. ‘Mooi’ is een understatement. Ik denk dat het een van de mooiste plekken is waar ik ooit heb gekampeerd. Het uitzicht was haast net zo fenomenaal als vanaf de Sellapas waar we vandaan kwamen. Het werd nog een tandje mooier door de ondergaande zon in combinatie met een dikke onweersbui die achter een van de bergtoppen tegenover ons bleef hangen. Je zag de regen in dikke striemen naar beneden komen, terwijl de hemel af en toe gesplitst werd door felle bliksemschichten. Rechts was de lucht feloranje van de ondergaande zon en in combinatie met het oergeweld dat luid donderend uit de zwarte wolken klonk was het een behoorlijk apocalyptische ervaring. Althans, voor iets wat in mijn hoofd doorgaat voor de Apocalyps.

Gelukkig kwam de onweersbui niet dichterbij. We trokken ons terug in de knusheid van ons fijne tentje en speelden een potje Regenwormen bij het licht van Jantiens hoofdlamp. Buiten het klingelen van de koeienbellen aan de overzijde van de vallei was er niets te horen. Om 21.30 uur vielen we alle drie als een blok in slaap.